- noeud
- noeud [neu]〈m.〉1 knoop2 strik ⇒ lint3 〈m.b.t. slang〉kronkel4 kernpunt ⇒ hoofdzaak5 knooppunt ⇒ kruispunt6 knoest 〈in hout〉 ⇒ kwast7 〈argot〉eikel 〈ook als scheldwoord〉♦voorbeelden:1 noeud de batelier • mastworpnoeud de chaise • paalsteeknoeud coulant • schuifknoop, striknoeud droit, plat • platte knoopfaire un noeud à son mouchoir • een knoop in zijn zakdoek leggen 〈om iets te onthouden〉trancher le noeud (gordien) • de (gordiaanse) knoop doorhakken2 noeud papillon • vlinderdasje3 noeud de vipères • addergebroed, adderkluwen4 voilà le noeud de l'affaire • daar zit ('em) de kneep5 noeud routier • verkeersknooppunt7 tête de noeud! • eikel!¶ avoir un noeud à la gorge • een brok in de keel hebbence bateau file 15 noeuds • dit schip loopt 15 knopen〈formeel, meervoud〉 rompre des noeuds déjà anciens • oude vriendschaps-, liefdesbanden verbreken→ sacm1) knoop2) strik3) hoofd-zaak4) knooppunt5) kwast6) eikel
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.